Spring naar hoofd-inhoud

De laat-vijftiende-eeuwse Utrechtse kroniek van de Duitse Orde: manuscripten, bronnen en auteurschap

Macht, bezit en ruimte in Friesland

De Croniken van der Duytscher Oirden is een Middelnederlandse kroniek uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw, geschreven binnen de Utrechtse balije (bestuursdistrict) van de Duitse Orde, die ook vestigingen in Fryslân had. Ze vertelt het verhaal van de Duitse Orde, een geestelijke ridderorde, te beginnen in Bijbelse tijden en eindigend in 1467, opgehangen aan de levensbeschrijvingen van de verschillende hoogmeesters en van de landcommandeurs van de balije Utrecht. Het werk is in Europees verband uiterst belangrijk omdat het geschreven werd in een tijd dat de orde veel had ingeboet aan macht en bezit en ze in Noordoost-Europa haar functie van beschermer van de christenheid niet meer waar kon maken. Haar leden moesten op zoek naar een nieuwe rechtvaardiging van hun bestaan. In deze promotiestudie worden de manuscripten, bronnen en het auteurschap van de kroniek geanalyseerd. Tevens wordt een moderne digitale editie bezorgd.

 

Promovendus (AiO)
drs. Rombert J. Stapel

Promotor
prof.dr. Hans Mol

Co-promotor
dr. Sjoerd Levelt (University of Ankara)

Onderzoeksthema
Macht, bezit en ruimte in Friesland

Looptijd
01/01/2009-01/01/2016 (promotie in 2017)

Gefinancierd door
Ridderlijke Duitsche Orde, Balije van Utrecht

 

Uit het Duitse Huis te Utrecht kennen we een omstreeks 1500 in het Middelnederlands geschreven tekst met de titel Croniken van der Duytscher Oirden. Er blijken vier manuscripten van te zijn overgeleverd, in archieven in Wenen, Gent, Utrecht en Assen, die overigens alle oorspronkelijk in de Utrechtse kring van de Duitse Orde gecirculeerd lijken te hebben. Bij nadere beschouwing bestaat de kroniek uit twee delen. Het zijn twee (sub)kronieken, waarvan de eerste en omvangrijkste de geschiedenis van de Duitse Orde als geheel behandelt, per bestuursperiode van de diverse groot- of hoogmeesters, en de tweede de geschiedenis van het bestuursdistrict Utrecht beschrijft, maar dan per bestuursperiode van de landcommandeurs.

In de historiografie zijn de beide kronieken tot dusver als zelfstandige werken beschouwd en beschreven. Eerste doel van het dissertatieonderzoek van Rombert Stapel, dat inmiddels vrijwel afgesloten is, was om de samenhang tussen beide deelkronieken te ontleden. Tweede doel was om meer duidelijkheid te krijgen over de handschriften met hun filiatie, over de bronnen achter die teksten en over het auteurschap. Achterliggende doel was meer licht te werpen op de ontwikkeling van een internationaal actieve ridderorde in een cruciale fase van haar bestaan; licht dat uit andere delen van het voormalige Duitse Rijk niet te verwachten is, simpelweg om dat daar geen soortgelijke kronieken bewaard gebleven zijn.

Zeker is dat de Croniken gedachten presenteert over de herleving en hervorming van de Duitse Orde, de enige grote geestelijke ridderorde die Europa in de late middeleeuwen nog kende naast de Johannieters.

Vast is komen te staan dat beide onderdelen in Utrecht zijn geconcipieerd en geschreven. Vast is ook komen te staan dat het Weense handschrift het oudste en meest oorspronkelijke is en dat dit in twee fasen – één aan het begin en één vlak na de jaren tachtig – geschreven is door Hendrik van Vianen, de secretaris van landcommandeur Johan van Drongelen. Dat deze Hendrik, die overigens geen priesterbroeder was maar een seculier geestelijke, daarmee ook de auteur was, is niet gezegd.

Veeleer lijkt Van Drongelen, die zich in diverse opzichten als de grote renovator van de balije Utrecht heeft gemanifesteerd, toch zelf de vader van de kroniek te zijn geweest. Van hem is bekend dat hij relaties onderhield met een kring van Hollandse kroniekschrijvers. Het bronnenonderzoek toont aan dat de auteur een enorm scala aan bronteksten heeft gebruikt. Hij raadpleegde niet alleen oudere ordekronieken en tal van oorkonden uit het eigen Utrechtse archief maar zocht ook actief naar teksten in andere ordecentra en daarbuiten. Zo lijkt deze promotiestudie als het ware een laatmiddeleeuwse historiograaf in zijn werkkamer te kunnen betrappen.

De studie wordt vergezeld van een moderne digitale editie waarin de vier handschriften naast elkaar te raadplegen zijn.