Spring naar hoofd-inhoud

Kloosters en bezit in middeleeuws Friesland tussen Vlie en Eems

Macht, besit en romte yn Fryslân

Aan het eind van de middeleeuwen telden de Friese landen tussen Vlie en Eems meer dan 80 kloosters van verschillende orden. Daarmee had dit gebied een relatief dicht kloosterlandschap. Samen hadden deze instellingen omstreeks 1500 zo’n 20% van de cultuurgrond in handen, waarmee ze een machtsfactor van belang vormden. Vanuit een economisch en sociaal perspectief waren het niet alleen agrarische productiecentra maar ook leveranciers van religieuze diensten die voor sponsors en de eigen gemeenschap het pad naar de hemel begaanbaar moesten maken. De vraag die centraal staat in het langlopende onderzoek naar de kloosters in Friesland en Groningen is hoe in dit politiek ‘vrije’ gebied zonder grote territoriale heren de kloosters zoveel bezit en macht hebben weten te verwerven, en hoe dat bezit zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld.

 

 

Onderzoeksthema
Macht, besit en romte yn Fryslân

Projectleider
prof.dr. Hans Mol

Medewerkers
prof.dr. Gilles de Langen

 

Looptijd
tot 31/12/2019

Gefinancierd door
Fryske Akademy

 

Biddende nonnen, miniatuur uit de late dertiende eeuw.

Het klokgelui moet in de middeleeuwen niet van de lucht zijn geweest in de Friese landen. Het galmde vooral uit de torens en dakruiters van kloosters. Zeven dagen in de week en acht keer per etmaal werden koordiensten aangekondigd en uitgeluid. Er was geen dorp of buurschap in het kustgebied tussen Vlie en Eems waar niet de klepel van een of ander convent te horen was. Omstreeks 1500 werden in Westerlauwers Friesland 50 en in Groningen ruim 80 kloosters geteld, behorend tot 13 verschillende orden.

Hoewel al die religieuze huizen met hun bewoners van de wereld afgekeerd wilden zijn, waren ze daarin nadrukkelijk aanwezig. De meeste kloostercomplexen waren van verre zichtbaar. Ze hadden een flinke omvang, met een groot aantal gebouwen op ommuurde en van grachten voorziene terreinen. Vele hiervan beschikten verder over een serie grote boerderijen, monnikhuizen of voorwerken genoemd, die tot omstreeks 1400 door eigen lekenbroeders werden geëxploiteerd. Daar kon ook een kapel aan verbonden zijn. Soms waren ze zo groots van opzet dat het wel kleine kloosters leken.

Voor de kloosters tussen Vlie en Eems konden tot dusver niet minder dan 170 worden gedocumenteerd. Tenslotte waren er tal van parochiekerken die door kloosterlingen bediend werden omdat het pastoorsambt met het bijbehorende fonds ooit aan hun abdij of priorij was geschonken. Men kon dus geen vijf kilometer lopen zonder een door broeders of zusters bewoonde abdij, priorij, uithof of pastorie te passeren.

Kortom, de middeleeuwer in het noorden moet zeer vertrouwd geweest zijn met het werk en de leefwijze van monniken en nonnen, ook al deed hij niet dagelijks een beroep op hun diensten.

 

De Cisterciënzer abdij van Klaarkamp bij Rinsumageest, op een terp die in de Romeinse tijd al bestond.

Bezit en begunstiging

Ook andere cultuurgebieden in West-Europa, zoals Vlaanderen en het Rijnland zijn dicht bezaaid geweest met kloosters. Het Friese kloosterlandschap lijkt qua samenstelling alleen daarin bijzonder te zijn geweest dat het grotendeels bestond uit conventen die in de twaalfde en dertiende eeuw werden gesticht. Dan gaat het om kloosterverenigingen die hun huizen nog op het platteland vestigden omdat ze afhankelijk waren van inkomsten uit grondbezit. De landelijke kloosters bepaalden hier dus het beeld, ook na 1400 nog, toen het spectrum veelkleuriger werd door het optreden van hervormingscongregaties en de stichting van een groot aantal volkrijke maar qua materiële uitrusting bescheiden zusterhuizen in en bij de steden.

De oudste kloosters werden begunstigd door de grondbezittende elite en werden op den duur grootgrondbezitters. Ten tijde van de Reformatie hadden ze gezamenlijk bijna een vijfde van de cultuurgrond in handen. Overigens was geen van deze echt superrijk, met uitzondering van Aduard. Uiteindelijk vielen de Friese kloosters meer op door hun gezamenlijke rijkdom dan door hun individuele expansie.

In de langlopende studie die Hans Mol aan deze kloosters heeft gewijd en nog wijdt staan het bezit en de begunstiging centraal. Bedoeling is om in 2018 een samenvattende monografie erover uit te brengen. Eerst en vooral wordt daarin nagegaan hoe rijk of arm de kloosters uiteindelijk waren of werden, en hoe dat van invloed was op hun eigen functioneren en dat van de maatschappij. Aan de bezitsverwerving en het goederenbeheer van de monniken en nonnen wordt daarom veel aandacht besteed, waarbij ook hun agrarische, economische en landschappelijke betekenis aan bod komt. Een tweede oogmerk is om via de ontleding van het begunstigingspatroon zicht te bieden op de maatschappelijke waardering voor de kloosters en de veranderingen die daarin plaatsvonden.

Een achterliggend doel is om de Friese ontwikkeling in het Europees perspectief te plaatsen. De Friese casus lijkt juist zo de moeite waard omdat het gebied in de middeleeuwen geen landsheerlijk gezag kende – wat uitzonderlijk was – en daarom ook niet gebonden was aan vorstelijke tradities op religieus terrein. De kloosterlijke zielenheilsmarkt was er dus open voor vrije competitie, zowel tussen de orden onderling als tussen de potentiële begunstigers.

Onder de methoden die voor deze studie toegepast worden, zijn er twee die nieuwe en interessante resultaten bieden: de reconstructie en retrospectieve analyse van het kloosterbezit op basis van GIS; en de analyse van schenkingen in testamenten. Verder worden alle mogelijke bronnen – van oorkonden en kronieken tot archeologische en bouwhistorische bevindingen – in de beschouwing betrokken.

 

Klooster Lidlum, gesticht in 1182, had Monickebayum (1186) als afhankelijk vrouwenklooster.

Een inleiding op de thematiek is te vinden in het opstel ‘Bemiddelaars voor het hiernamaals. Kloosterlingen in middeleeuws Frisia [PDF - 244 kB ]’, in de catalogus van de tentoonstelling 'Hel en hemel' die in de zomer van 2001 in het Groninger Museum werd gehouden. Zie hieronder verder de meer recente kloosterpublicaties van Hans Mol, sinds 2008.

* J.A. Mol, ‘Die friesischen Johanniterklöster im Mittelalter’, in: Hajo van Lengen (ed.), Zur Geschichte des Johanniter-Ordens im friesischen Küstenraum und anschliessenden Binnenland. Beiträge des Johanniter-Symposiums vom 11. Bis 12. Mai 2007 in Cloppenburg-Stapelfeld (Cloppenburg 2008) 42-65.
* J.A. Mol, ‘Kloosters in Westerlauwers Friesland’, in: D. Kooistra e.a. (red.), Frieslands verleden. De Friezen en hun geschiedenis in vijftig verhalen (Leeuwarden 2008) 78-83.
* J.A. Mol, ‘Epiloog: de Moderne Devotie en de vernieuwing van het kloosterlandschap in Nederland’, in: Hildo van Engen en Gerrit Verhoeven (red.), Monastiek observantisme en Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden (Hilversum 2008) 213-231.
* J. van Moolenbroek en J.A. Mol, ‘Inleiding’, in: J. van Moolenbroek en J.A. Mol (ed.), De abtenkroniek van Aduard. Studies, editie en vertaling (Hilversum/Leeuwarden 2010) 9-17.
* J.A. Mol en J. Delvigne, ‘Het klooster, het land en het water’, in: J. van Moolenbroek en J.A. Mol (ed.), De abtenkroniek van Aduard. Studies, editie en vertaling (Hilversum/Leeuwarden 2010) 153-172.
* J.A. Mol, ‘Bezitsverwerving en goederenbeheer van de abdij van Aduard’, in: J. van Moolenbroek en J.A. Mol (ed.), De abtenkroniek van Aduard. Studies, editie en vertaling (Hilversum/Leeuwarden 2010) 173-202.
* J.A. Mol, ‘Kerken, kloosters en belangen’, in: K. Jansma (ed.), Het verhaal Wûnseradiel … dat âlde, âlde paad (Leeuwarden 2010) 60-71.
* J.A. Mol, ‘Inleiding’, in: H. van Engen en K. van Vliet (red.), De nalatenschap van de Paulusabdij (Hilversum 2012) 9-22.
* R. Bärenfänger en J.A. Mol, ‘Die ehemaligen Klosterplätze im Küstengebiet / De voormalige kloosterplaatsen in het kustgebied’, in: J. Kegler (red.), Land der Entdeckungen / Land van ontdekkingen. Die Archäologie des friesischen Küstenraums / De arcehologie van het Friese kustgebied (Aurich 2013) 296-309.
* J.A. Mol, ‘Monasteries and water management in the Frisian coastal plain. The reconstruction of landed property as a trigger for new research on the chronology of embankment and drainage’, in: E. Thoen e.a. (red.), Landscapes or seascapes? The history of the coastal environment in the North Sea area reconsidered. Corn Publication Series 13 (Turnhout 2013) 267-286.
* J.J. Feikens en J.A. Mol, ‘ De nieuwbouw van het cisterciënzer klooster Mentern, ca. 1290-1300. Een verkenning van de ruimtelijke structuur’, Groningerkerken 2015, nr. 1.
* J.A. Mol, ‘The Cistercian Model? The Application of the Grange System by the Various Religious Orders in the Frisian Coastal Area, 1150-1400’, The Medieval Low Countries. An Annual Review 1 (2014 [2015]) 205-233.